DE LANDBOUW
De landbouw

In de landbouw “economie” ging weinig geld om. Men kon zich redden en gezien wat anderen over de gezondheid van de Drent schreven was er blijkbaar een gevoel van welzijn. Een gevoel van welzijn en veel geld hoeft dus niet samen te gaan. Wil je een bevolking echt leren kennen dan moet je kijken waar zij van leefden. In Drenthe was dat van de grond. Er was voldoende grond voorhanden die ook nog eens gemakkelijk te bewerken was. Er was volop voor vee; (vooral) schapen en paardenfokkerijen. Blijkbaar leefde men deels van de jacht. De historie vertelt zelfs nog van wolvenjachten in de zeventiende eeuw. De jacht was vaak ook functioneel en niet het hoofddoel. Liet je in die dagen al het wild maar leven dan had jezelf niets meer te eten.
De zeventiende eeuw was de gouden eeuw, die overigens aan Drenthe voorbij ging. Er waren meerdere grote namen, Johan Picardt (1600-1670) was daarvan één met vredelievende doelstellingen. Hij kreeg bekendheid als predikant (onder andere te Rolde) en als historicus en ontginner. Als ontginner wordt hij naast zijn initiatieven in Drenthe vooral bekend van zijn projecten in Graafschap Bentheim. Zo past zijn naam bij al diegenen, die de vervening op grotere schaal op gang brengen. De start vind plaats in de Leggeler en Smilder venen, die een dankbaar beleggingsobject vormen voor de in de gouden eeuw rijk geworden Hollandse Heren. Deze ontginning leidt tot het ontstaan van Bovensmilde. Een tweede ontginning begint in 1626 onder leiding van jonker Roelof van Echten tot Echten op de plaats waar later Hoogeveen zal ontstaan. Opvallend is dat de Zanddrent nauwelijks belangstelling toont en het werk door de mensen die van buiten de provincie komen, moet worden gedaan. Zo stromen mensen binnen en stroomt het geld weg, zodat Drenthe nog steeds niet de bruid is, waarom men zou willen dansen.
Er was maar één man voor nodig om een ploeg bedienen. Heel anders was het bijvoorbeeld in Groningen. De zware klei maakte dat men daar noodgedwongen als snel 20 mensen in dienst had. Van de boeren in Groningen en Drenthe werden totaal andere eigenschappen verwacht. De Drentse boerderijen konden veel kleiner van opzet zijn dan de Groninger boerderijen. De grond in Drenthe was schraal, kunstmest was er nog niet, deze kwam in de negentiende eeuw –chilisalpeter, een kunstmestsoort van vogels in Chili. Deze schraalheid maakte het dat je een bedrijfsvoering niet van het ene op het andere moment volledig kon omgooien bij nieuwe inzichten, het kon zo worden dat je kwam te verhongeren. Veranderingen in de landbouw gingen langzaam, beproefde methodes werden overgenomen. Het is hierom verrassend eens te bezoeken het openluchtmuseum te Cloppenburg en het plaatsje Bad Zwischenahn op 160 km van Ruinerwold. Je zult dan zien dat over een zo´n grote afstand de boerencultuur dezelfde was als die van Drenthe, de benamingen van de gereedschappen zijn vaak dezelfde dan die in zuid-west Drenthe. De wanne, koare, de zende enzovoorts.
Kijk je naar oude tekeningen en schilderijen van boerenbehuizingen in Drenthe dan komt er veel van wat er in Cloppenburg en Bad Zwischenahn staat aan heel oude boerderijen (1600) verassend overeen met de tekeningen en schilderijen van oude Drentse boerderijen.
Ik kom lectuur tegen waaruit blijkt dat delen van Drenthe dezelfde boerderij bouw hadden als die in Duitsland. Onderaan stenen vervolgens daarboven vakwerk, de lunenburgerbouw.
Doordat je reeds kon bestaan met kleine boerderijen ontstonden de “keuterijen”. Veelal was men dan arbeider en ging men op “de dagure”, men had zelf nog iets van vee en varkens en men verbouwde er een beetje bij, het veld had nog het één en ander te bieden en men redde zich.
De bijenhouderij. Tot het midden van de 19e eeuw zorgden bijen voor de productie van een tweetal belangrijke levensbehoeften: honing (lange tijd het enige zoetmiddel) en was (als grondstof voor de vervaardiging van kaarsen). Maar de economische betekenis van de bijenhouderij ging echter veel verder dan alleen leverantie van honing en was. Men gaat er wel vanuit dat de opbrengsten van beide laatste producten verre werden overtroffen door de rol die bijen spelen bij de (kruis)bestuiving van planten, zowel in de 'natuur' als in de 'cultuur'. Dit laatste geldt zowel ten aanzien van de fruitteelt als voor de voor Drenthe lange tijd zo belangrijke teelt van (veen-)boekweit. Bij een bezoek aan de bloemen van de planten verzorgt de bij de bestuiving, hetgeen voor de vruchtzetting van sommige planten van cruciaal belang is. Aldus vermeerdert bijenbestuiving niet alleen de opbrengst; ze heeft bovendien een gelijkmatiger oogst tot gevolg en zorgt voor beter volgroeide vruchten; dit laatste is met name voor de fruitteelt van belang. Russische onderzoekers verkregen (1960) een boekweitopbrengst van 1.470 kg/ha in de directe omgeving van een bijenstal en van slechts 840 kg/ha op een afstand van 2000 meter.
In Drenthe werd het aantal bijenvolken sinds de 18e eeuw belangrijk uitgebreid; mogelijk in samenhang met de uitbreiding van de teelt van veenboekweit. Rond het midden van de jaren 1860 hielden de ruim 1500 toenmalige bijenhouders in Drenthe in totaal meer dan 30.000 'wintervolken' (bijenvolken die de winter door werden aangehouden en die in het voorjaar en in de zomer door het vangen van afgevlogen zwermen werden uitgebreid); niet gerekend de volken die elke zomer door imkers van buiten de provincie naar de Drentse heide en boekweitvelden kwamen. De meeste bijenhouders zaten in de gemeenten Emmen en Westerbork, met resp. 4500 en 2004 volken. In 1862 schreef Hartogh Heys van Zouteveen 'De honing en was, welke in Drenthe meest op de heiden en boekweitvelden door de bijen gewonnen wordt, is geen onbelangrijke tak van inkomsten.'
Sindsdien liep de betekenis van de bijenhouderij snel terug, vanwege de afnemende boekweitteelt. Ook het ontginnen en bebossen van heidevelden speelde een rol. Bij de landbouwtelling van 1910 bleken er in de provincie nog slechts 8513 wintervolken aanwezig te zijn.
Aan het einde van de 19e eeuw kwam onder imkers een discussie op gang over het gebruik van kasten in plaats van korven (vaak zelf gevlochten uit roggestro). Landelijk zou omstreeks 1919 nog slechts een vijfde van alle bijenvolken in kasten worden gehouden. Pas in de jaren '30 kwam er een duidelijke voorkeur voor de 'losse bouw', d.w.z. voor de - duurdere - bijenkast met losse raampjes en kunstraat, boven de 'vaste bouw', in een traditionele korf waar de raten door de bijen aan de wand zijn vastgemaakt.
Tegenwoordig is de bijenhouderij vooral een hobby. Momenteel zijn er ongeveer vijftien imkerverenigingen in Drenthe, met zeshonderd leden. Al in de 17e eeuw werd er in de Drentse venen (o.a. bij Hoogeveen) op meer of minder grote schaal boekweit geteeld op basis van de zogenaamde brandcultuur.
Wilde men in een stuk, woest veenland boekweit telen, dan diende dat veen eerst ontwaterd te worden door daarin op gezette afstanden greppels te graven, hetgeen gewoonlijk in het najaar gebeurde. Het veen werd 'op akker gelegd'. De opslag zoals heide, struiken en bomen, werd door afbranden verwijderd. Daarna werd de bovenste veenlaag door middel van een hak in grote kluiten gehakt. Het aldus bewerkte veen kreeg dan de gelegenheid tot in het voorjaar te drogen, terwijl de kluiten gewoonlijk in de winter nog meer stuk vroren. Was het behakte veen voldoende ingedroogd, dan begon men met het branden. Dit veenbranden had, afhankelijk van de weersomstandigheden, plaats van mei tot half juni. Om het veen te branden werd het door middel van een vuurkorf in de brand gestoken. De bedoeling was dat slechts de buitenste randen van de kluiten verbrandden, opdat de as als meststof voor het in te zaaien gewas kon dienen. Was het vuur eenmaal gedoofd dan begon men zo spoedig mogelijk met het zaaien. Een veenakker die op deze wijze voor de eerste keer werd gebruikt, werd nog geëffend door en een omgekeerde eg overheen te slepen. De oogst van de veenboekweit viel gewoonlijk later in het seizoen dat die van de gewone, zandboekweit en wel in het laatst van september of in oktober.
Boekweit is een cultuurgewas dat in vergetelheid is geraakt, maar vroeger erg belangrijk was. Hierom ga ik er wat verder op boekweit in. Op arme gronden bereikt boekweit een hoogte van 50 cm het heeft pluimen. Het eetbare zaad zit aan dunne steeltjes die in rijpe toestand makkelijk loslaten. Het heeft een meel- en eiwitrijke inhoud. Er waren vroeger twee rassen bekend: op de veengronden de Staphorster bruinzwarte en op de zandgronden de Brabantse grijze boekweit. Bij het bewaren moet het zaad droog zijn want het schimmelt gemakkelijk. Eén kilo zaad bevat ± 45.000 zaden.
De vorm van het boekweitzaad komt sterk overeen met die van beukennootjes, al zijn ze beduidend kleiner, ongeveer 6 mm lang. Het zaad werd tot meel gemalen, hoewel boekweit beslist geen graan is. Boekweit is een 'pseudograan'; de zaden, het meel en alle andere afgeleide producten van boekweit bevatten geen gluten. Boekweitmeel bevat veel magnesium, kalium en fosfor. Het is voedzaam en licht verteerbaar. Tegenwoordig wordt het ook geteeld voor de geneeskunde. Boekweit lijkt een graanproduct, maar is het dus niet. Het meel ervan kan goed worden gemengd met dat van granen. Pannenkoeken van zo'n mengsel smaken voortreffelijk. Geroosterde boekweitkorrels heten ook wel kasha en zijn bekend uit de Oost-Europese keuken. Kortom het is een goede vervanger van tarwemeel en bloem.
Boekweitmeel werd - vroeger - ook wel gruttemeel genoemd - en samen met tarwebloem, veel gebruikt voor gistbeslag, beignets, oliebollen, poffertjes en pannenkoeken en het is nog steeds een onderdeel van kant en klare pannenkoekenmix en poffertjesmix.
Boekweit (zaad) - kan lichtgekleurd (= alleen gedroogd) of bruin (= gedroogd en geroosterd) zijn, beide soorten kunnen gekookt worden in water, vruchtensap of bouillon (de harde, onverteerbare omhulsels van de boekweitzaadjes worden voor consumptie altijd verwijderd).
Boekweitzaad heeft een enigszins nootachtige smaak, die door roosteren versterkt wordt.
Boekweitgrutten (ook wel gebroken boekweit of boekweitgries genoemd) - worden na koken een zachte romige substantie (grutten zijn het meest geschikt voor pap of pudding). De kooktijd is circa 7 - 10 minuten.
De opbrengsten wisselden echter sterk per jaar. De gemiddelde opbrengst wisselde van ca. 5 hl/ha tot ca. 14 hl/ha. Maar de plant was gevoelig voor weersinvloeden zoals vorst tijdens de bloeiperiode of langdurige regen bij het rijpen of oogsten. Zo waren er goede en slechte boekweitjaren. In 1845 mislukte de oogst geheel, terwijl het jaar daarop -1846 - een goed jaar was met een gemiddelde opbrengst van 20hl/ha. De jaren 1879 en 1890 waren eveneens rampjaren. In dat laatste jaar was de opbrengst gemiddeld slechts 1 hl/ha. Na de oogst werd de gemaaide boekweit tussen de 8 en 14 dagen op het land te drogen gezet. Per kar werd het daarna naar de boerderij gebracht waar het gedorst werd.
Met name het veenbranden heeft, naarmate de teelt zich rond het midden van de 19e eeuw uitbreidde, steeds veel ergernis veroorzaakt. Daar er vaak grote oppervlakten boekweitenveen werden gebrand, ontstond er een grote rookontwikkeling die vaak met de Duitse term 'Moorrauch' wordt aangeduid. Deze rook bleef bij windstil weer dagenlang hangen. De rook verspreidde zich, afhankelijk van de wind, over grote gebieden en verre afstanden; er wordt wel gezegd tot ver de Noordzee en tot aan Wenen. Ze veroorzaakte bij mensen met ademhalingsproblemen grote overlast. Als de wind verkeerd stod klaagden de Amsterdammers erover. Ook de natuur leed onder de rook.
De teelt van veenboekweit bereikte haar grootste uitbreiding in de periode 1860-1880. In het absolute topjaar 1876 werd in Drenthe bijna 7000 ha veen met veenboekweit beteeld. Veruit de meeste boekweit werd geteeld in de uitgestrekte veengebieden in het oosten van de gemeente Emmen in het genoemde topjaar zo'n 3700 ha. Het gebied daar was 's zomers een groot bloeiend boekweitveld. Speciaal om zich op de teelt van boekweit te richten hadden die in deze venen na 1860 vele honderden, meest rooms-katholieke occupanten gevestigd, meestal afkomstig van uitgeboerde veenboekweitkolonies in het Duitse deel van het uitgestrekte Bourtangerveen. Deze boekweitboeren verkochten hun oogst aan opkopers uit Emmen of Zuidbarge, die het in Coevorden of Groningen op de markt brachten.
De teelt werd na 1878 ingekrompen, mede onder invloed van de zich aftekenende 'grote landbouwcrises’ . Als geen ander 'graan'-gewas verloor de boekweitteelt sindsdien zijn rentabiliteit. Daarbij kwam dat een verminderende bijenhouderij tot steeds lagere opbrengsten in de teelt leidde, die aan het begin van de jaren '20 van de 20e eeuw dan ook zo goed als geheel ophield te bestaan.
Het nieuwe Amerika zorgde voor een andere bedrijfsopzet van ook de Drentse boeren. De boeren op de gemengde bedrijven op de zandgronden konden zich aanvankelijk nog goed staande houden omdat de export van (levende) varkens lange tijd op peil bleef. Toen deze in de jaren 1890 verminderde, bleek de opkomst van de mesterij van zgn. Londense biggen (45 tot 60 kg) uitkomst te bieden. De landbouw als geheel kwam in deze zelfde tijd ook in moeilijkheden doordat voor allerlei producten langs chemisch/industrieel bereide weg substituten op de markt verschenen, zoals petroleum voor plantaardige olie, margarine voor boter, katoen voor wol, enz.
Het landschap
De hooilanden bevonden zich vaak langs de riviertjes. Soms werd het hooi met bootjes opgehaald van verderop gelegen drogere gebieden. Dezen liepen ’s winters onder water en zorgden zodoende voor bemesting. In de zomer werden de lager gelegen gebieden gehooid. De wat hoger gelegen gebieden waren in gebruik als weiland, de nog hogere als akkerbouwland, de esgronden. Op de woestere heide gronden liepen schapen en zorgden voor wol, vlees en mest die ze achterlieten in de schaapskooien. De boerderijen stonden gegroepeerd om de toen nog ruime brinken. De brinken waren in gebruik voor het vee, als verzamelplaatsen, drinkplaatsen of om ze er te laten rondlopen. Het was maar net hoe groot de brink was. Vanaf de boerderijen liep vaak een schapendrift naar de heidevelden. De dorpen van toen waren meer buurschappen. De esgronden lagen vaak niet rondom om de buurschappen, aan de ene kan had je de hooi- en weilanden en aan de andere kant de esgronden. In Drenthe is het nog vaak terug te zien. Kijk in een oud dorp waar het stroompje liep en je ziet daar nu de weilanden, de hoger gelegen gebieden zijn de esgronden. Sleen, Rolde, Ruinen, Dwingeloo, het zijn er allemaal typische voorbeelden van. Sommige brinken ontwikkelden zich tot de plaatsen van jaarmarkten feesten enzovoorts, met name die brinken waar ook een kerk stond. In dorpen als bijvoorbeeld Dwingeloo en Eext werd er naast de kleine brink een grote brink aangelegd voor de evenementen.
Bij gebrek aan kunstmest werd naast de schapenmest gebruik gemaakt van de mest van het vee die in de winters in de potstallen voor jongvee achterbleven en de mesthopen afkomstig van het melkvee.
Het gebinte van de boerderijen werd gemaakt van eikenhout. Bij de bouw van een nieuwe boerderij werden op ruime afstand van de boerderij alweer nieuwe eiken geplant voor de volgende te bouwen boerderij.
In 1875 liepen er nog een 200.000 schapen in Drenthe. In een boerengemeenschap waren vaak meerdere schaapskooien. ‘s-Morgens ging de schaapherder met de schapen van de gehele boerengemeenschap via de drift het veld in en in de namiddag als hij terugkwam met de schapen zochten de schapen van zelf hun eigen kooi weer op.
Het vee liep ook vaak los in de landerijen, de koejongen paste op de koeien.
Uit de verslaglegging van de 80 jarige oorlog en latere tekeningen en schilderijen blijkt dat Drenthe vrij kaal was, ook de brinken. Ook bij de kerken stonden geen eeuwen oude bomen. Doordat er geen hoge bomen in de dorpen stonden konden de molens konden volop draaien. Dit is nu niet meer het geval, de hoge bomen houden de wind uit de wieken. De nog aanwezige bossen werden vanaf de zeventiende eeuw gekapt ten behoeve van de scheepsvaart. Er ontstond zo een nog kaler Drenthe. Dit aspect leverde weer de zandverstuivingen op. Door de verstuivingen waaide ook de vruchtbare teeltlaag van de es- en akkerbouwgronden weg. Om de verstuiving weer tegen te gaan werden in de negentiende eeuw veel bomen langs wegen geplant. De vele Staatsbossen zijn in het kader van de werkverschaffing aangelegd in Drenthe tussen 1916 en 1940. Veel heidevelden werden aangekocht en bebost, gefinancierd door Sociale Zaken.